bOWLINGTERMEN!

 

  •   
    Lijst met bowlingtermen en wat ze "vrij" vertaald betekenen
    Approach: De aanloop van een baan.
    Arrow: De oriëntatie pijl op de baan.
    Backswing: Achterzwaai.
    Baldeflectie: De weg van de bal na het contact met de pins.
    Ballfit: De manier waarop een bowling bal geboord is.
    Balltrack: Het gedeelte van de bal dat contact heeft met de baan.
    Blind score: De gegeven score voor een afwezig team lid.
    Break point: Het punt waarop de bal naar de pins toebuigt.
    Brooklyn: Een strike gescoord via de 1-2 pocket (voor rechtshandige).
    Centerdot: De middelste rij dots, meestal groter dan de andere.
    Chop: Het missen van de achterste pin van een 2 pins spare.
    Coating: De beschermlaag die men op het hout van de baan gelegd heeft om ze te beschermen.
    Curve: Een bal die na de release naar links beweegt.
    Delivery: De zwaaibeweging met de arm tijdens de aanloop.
    Dode bal: Een bal zonder of met weinig pin action.
    Drift: Het afwijken naar links of rechts tijdens de aanloop.
    Dot: De oriëntatie stip op de baan.
    Double: Een dubbele strike.
    Dutch 200: Een game met een score van precies 200 punten waarbij afwisselend een strike en een spare gegooid wordt.
    Follow-through: De beweging van de arm nadat de bal is losgelaten.
    Foutlijn-hoek: De weg die de bal gaat van de foutlijn tot de arrows.
    Frame: Een van de tien beurten van een game.
    Game: Een spel, een game is in bowling opgebouwd uit 10 frames.
    Goot: De ruimte naast de baan.
    Handicap: Compensatie punten.
    Headers: Het voorste gedeelte van de bowlingbaan (tot de arrows).
    Huisbal: Een bal die het bowlingcentrum beschikbaar stelt en waarmee iedereen mag gooien.
    Headpin:

    Voorste pin (kegel).

    Hook: Een bal die na een rechte glijlijn scherp afbuigt.
    Keypin: De pin bij een spare combinatie die je moet raken om de combinatie om te gooien.
    Kickback: De zijwanden van het deck.
    Lanetrack: Dat gedeelte van de baan waar veel op gerold wordt, daar vertoond de lak soms sporen van erosie.
    Lane conditioner: Een olieachtige substantie die men op de baan aanbrengt.
    League: Een competitie.
    Lift: Een opwaartse beweging van de vingers bij de release.
    Locator dots: De dots op de approach.
    Loft: De afstand waar je de bal op de baan plaatst.
    Mark: Een strike of een spare.
    Perfect game: Een 300 game.
    Pin: Kegel.
    Pin action: Actie van de pins veroorzaakt door de bal.
    Pindeck: Het gedeelte van de baan waar de kegels staan.
    Pindeflectie:  De weg van de pins nadat ze omvergeworpen zijn door de bal.
    Pinfall: Totaal aantal gescoorde pins.
    Pocket: Juiste plek voor een strike.
    Pocketbal: Een bal die de pocket zone raakt.
    Pro Shop: Bowling winkel.
    Pushaway: De beweging waarmee men de zwaai inzet.
    Rechte bal: Een bal zonder curve.
    Release: Het moment dat de hand de bal loslaat.
    Scratch: Een score zonder handicap
    Serie: Pinfall van aantal games.
    Sheet: Het score formulier.
    Single: Enkelspel.
    Spare: 10 pins omgegooid in 2 beurten.
    Split: Na de eerste worp van een frame zijn de kegels zo omgeworpen dat er tussen de twee of drie overige altijd een kegel weg is.
    Spot: Oriëntatie punt op de baan.
    Strike: 10 pins omgegooid in één beurt.
    Stance: De beginhouding.
    Sweep: Het hek dat de pins wegveegt.
    Trio: 3 persoonsteam.
    Turkey: 3 strikes op een rij.
    Turn: De draaiing die je aan de bal met de onderarm meegeeft.
    Uitstriken: Een rij opeenvolgende strikes t/m de drie strikes in de 10e frame.
    Voetfout: Fout door foutlijn overschrijding.
    Werkende bal: Een bal die pin actie veroorzaakt.
    Zwart houden: Strikes of spares blijven gooien.

    Naar boven

  •     Teller